-
1 band
band1〈de〉 〈 muziek〉————————band2I 〈de〉1 [strook stof] bande 〈v.〉 ⇒ 〈 klein〉 bandelette 〈v.〉 ⇒ 〈 ter omsluiting〉 bandeau 〈m.〉 ⇒ 〈 smal〉 ruban 〈m.〉3 [magneetband] bande (magnétique)♦voorbeelden:iets op de band opnemen • enregistrer qc. sur bandeaan de band staan • travailler à la chaîne¶ iemand aan banden leggen • brider qn.door de band • habituellementuit de band springen • 〈 zich tuchteloos gedragen〉 faire des écarts (de conduite); 〈 zich laten gaan〉 faire les quatre cents coupsII 〈 het〉1 [lintvormig weefsel] ruban -
2 uit de band springen
uit de band springen
Перевод: с нидерландского на все языки
со всех языков на нидерландский- Со всех языков на:
- Нидерландский
- С нидерландского на:
- Французский